Mensen met het antifosfolipiden-syndroom (APS) die trombose hebben gehad, worden behandeld met bloedverdunners om het krijgen van een volgende trombose te voorkomen. Voor de juiste inzet van bloedverdunners wordt de INR bepaald. Dat kan met een point-of-care-test middels een vingerprik of bepaling in een laboratorium. Meting via een vingerprik is meestal betrouwbaar. Voor mensen met een LA-positieve APS is INR-bepaling in het laboratorium geschikter.
Voorafgaand onderzoek bij mensen met APS heeft reeds aangetoond dat er verschillen kunnen zijn tussen INR-waarden verkregen met POCT en INR-waarden via bloedonderzoek door het diagnostisch laboratorium. Hierbij wordt een hogere INR-waarde gezien bij de point-of-care-test. Het is mogelijk dat INR-waarden gemeten met POCT foutief verhoogd zijn door de aanwezigheid van een bepaalde antifosfolipiden antistof, het lupus anticoagulans (LA).
POCT versus laboratorium
Daarom is vervolgonderzoek gedaan bij 33 mensen met APS die positief zijn voor lupus anticoagulans. In deze Nederlandse studie zijn de uitkomsten van de resultaten van de POCT (CoaguChek XS) en van twee laboratoriumtesten (Owren- en Quick-methode) met elkaar vergeleken. Daarnaast is gekeken naar de correlatie van antifosfolipiden antistoffen en het verschil in INR-waarde.
POCT niet voor iedereen geschikt
Uit dit onderzoek blijkt dat de INR-waarde gemeten met de POCT bij mensen met APS meestal betrouwbaar is. De POCT is vooral onbetrouwbaar bij patiënten met een hoge INR (groter dan 3.0) en bij mensen met een specifiek antistofprofiel. Hierbij gaat het om mensen die zowel positief zijn voor lupus anticoagulans als anti-beta2GPI IgG antistoffen. Voor deze groep mensen heeft een INR-bepaling in een laboratorium daarom de voorkeur boven INR-monitoring via point-of-care-testing.
Meer informatie
Zie van dit onderzoek de volledige tekst: Interference in point-of-care international normalized ratio monitoring in patients with lupus anticoagulant is correlated with anti–β2-glycoprotein I antibody titers